(eerste pagina van het openingsverhaal in “Ik ben je vriend’)
Zes uur voor zijn dood werd Sam gewekt door de klik van het antwoordapparaat.
‘Schat?’ Blikkerig schalde haar stem door de slaapkamer. ‘Schat, ben je thuis?’
Hij wachtte.
‘Hé,’ zei haar stem, ‘ik voel me heel goed. Net of ik niet ziek ben. Bel me terug, ja?’
Snel nam hij op. ‘Eindelijk!’ riep hij. ‘Zei ik het niet? Dat het over gaat? Ik zei het toch?’
‘Dat zei je,’ antwoordde ze. ‘Had je al plannen met Judith?’
Even overwoog hij een ‘ze heet Mirjam’-snauw.
‘Vandaag niet,’ zei hij.
‘Weet je, ik had opeens zo’n behoefte aan natuur. Als je niks anders hebt. Eerlijk zeggen want -‘
‘Waar gaan we heen?’ zei hij.
‘Een bos,’ zei ze. ‘Een echt bos, mag dat?’ Ze leek te aarzelen. ‘Sorry, je sliep nog, ik hoor het aan je.’
‘Mis,’ zei hij, ‘ik ben al uren op.’
Geruisloos schoof hij het rolgordijn omhoog. De rookzuil uit de elektriciteitscentrale had in het dampige zonlicht de kleur van chocolademelk. Beneden op de parkeerstrook gooiden hoofddoekmeisjes elkaar een bal toe. Nazomerweer. Een dag om te vieren dat ze ophield de stervende moeder te spelen.
‘Ik kom eraan,’ zei hij.
‘Of zal ik Ilse vragen? Die heeft al vaker…’
‘We maken er een feestje van. Je voelt je goed, wat moet je dan nog met Ilse?’ Die engel des doods, wilde hij eraan toevoegen, maar Ilse was zo’n beetje haar enige kennis. Een oud-ballerina die uit liefhebberij zieken bezocht en folders over euthanasie op tafel achterliet.
‘Oké, een feestje.’ Ze schraapte haar keel. ‘Doen we.’
Hij sprintte naar de badkamer. Bij het scheren overdacht hij haar woorden. Net of ik niet ziek ben… Opgewekt, haar stem was die van lang geleden, als er visite was en hij rond moest gaan met after-eight, handjes geven, spierballen tonen. Want hij was haar prins. De knapste, de liefste, de sterkste. Soms beweerde ze dat hij een geschenk was. Niet van God, die was verzonnen. Nee, gewoon een geschenk na een weekje Portugal, en een hotel met een receptionist die haar had meegenomen naar een strand dat geen enkele andere toerist te zien kreeg. Toen ze weer thuis was, groeide hij in haar buik.
Haar alles was hij. De meest gewenste van het universum. Al had ze hem een paar jaar geleden voorgesteld op zoek te gaan naar een eigen flat. ‘Welke bink woont op zijn dertigste vrijwillig thuis?’ had ze gevraagd.
‘Ik!’ had hij geroepen. Waarna ze waren overgeschakeld op Indiaans, hun taaltje in lastige situaties.
‘Ik fijn vinden thuis.’
‘Jij niet eigen leven willen opbouwen?’
‘Ik eigen leven hebben.’
Tot ze opeens had gezegd: ‘Toch is het beter.’
Inmiddels rook hij naar douchecrème, zijn donkere haar glansde. Hij nam wat vitaminepillen en belde Mirjam. ‘Helaas,’ zei hij tussen twee slokken cappuccino door. En hij vertelde over het feestje. Dat zijn moeder opknapte. Dat ze beter werd.
‘Sammy,’ zei ze. ‘Bereid je voor.’
‘Op wat?’
‘De feiten’
‘Ik bel je vanavond, schatje,’ zei hij. ‘Ze wacht.’
Zijn moeder. Overduidelijk dat ze hem miste, en niets liever wilde dan dat hij weer bij haar introk. Zijn kamer was intact gelaten: de posters van de Red Hot Chili Peppers, de prehistorische computer op zijn bureau, het dekbed opengeslagen… Het deed denken aan de kamer van een overleden kind.
Hij belde haar dagelijks. Ze was immers ziek? In haar hoofd weliswaar, ze had ze niet allemaal op een rijtje, er was niets aan de hand, niets ernstigs in elk geval.
Toen ze hem na de verhuizing belde met een warrig verhaal over een flauwte in de supermarkt en nu in het ziekenhuis, waar de artsen iets in haar buik hadden aangetroffen dat er absoluut niet in thuishoorde, had hij geroepen: onzin, wat weten die kutdokters? Wij vinden er wat op!
Waarna hij internet had afgespeurd, en medicijnen uit Mexico liet overvliegen. Hij had haar meegenomen naar een blinde jonge vrouw in een nieuwbouwwijk, die haar borsten bevoelde en commandeerde dat ze voortaan ’s ochtends aan iets leuks uit haar jeugd moest denken, wat ze ook braaf een paar weken gedaan had. Zoals ze ook trouw de Inca-pillen had geslikt, de biologische erwten, de wortels, tien, honderd kilo winterwortels, tot haar huid oranje kleurde. Hij had erop aangedrongen dat ze ’s avonds haar onderlichaam inwreef met een naar vis stinkende lotion en voor het slapengaan wierook brandde, hij, haar rationele, niet-zweverige zoon, en toen ze desondanks bleef afvallen, had hij gezegd: ‘oké, dan doe je die chemo.’ Hoewel hij wist dat zoiets onzin was, langzamerhand was alles onzin geworden, de ernst van haar ziekte, alles. Zelfs met griep verloor je gewicht. Het kon helemaal geen kwaad om af te vallen, veel was ze trouwens niet kwijt, maar bij een tenger iemand viel het nu eenmaal meer op.
Toen hij vijf uur en 18 minuten voor zijn dood het parkeerterrein van de flat opscheurde, wachtte ze op de bank naast de ingang, met op schoot een reistas. Zijn moeder. Een magere, donkerharige vrouw in een glimmend rood jack. Om hem te pesten wuifde ze langzaam, als een bejaarde prinses. Kijk mij, leek ze te zeggen, ben ik er niet vreselijk aan toe?
Hij hielp haar met instappen, onnodig natuurlijk, ze kon het best zelf. Even kneep hij in haar schouder. Door het jack heen voelde hij botten.
‘Waar is die bagage voor nodig?’ vroeg hij opgewekt. ‘Gaan we picknicken?’
‘Zoiets, ja.’ Ze stak een sigaret op. Pas sinds haar zogenaamde ziekte rookte ze.
De tas zette hij op de achterbank. ‘Wat zit erin? Champagne?’
Ze glimlachte. ‘Een feestje, weet je nog? Let’s go.’
Zodra hij de ringweg opdraaide zei ze: ‘Nu moet ik eerst iets kwijt. Het gaat tegenwoordig te vaak over mij…’ Ze staarde naar haar handen. ‘Het zou vervelend zijn als je aan me terugdenkt als… noem eens wat, egocentrisch…’
‘Terugdenkt?’ Hij grijnsde. ‘Je voelt je goed. Vanaf vandaag wordt het elke dag beter. Wedden? Je ziet er ook beter uit. Je bent een paar kilootjes aangekomen.’
Ze lachte geluidloos. ‘Min drie.’
Daarna zette ze haar zonnebril op en vuurde een reeks vragen af. Kwam hij uit met de huur? Wanneer ging hij met Judith samenwonen?
Hij antwoordde kortaf. Misschien doordat er iets was veranderd. Hij was gewend dat het over slapeloze nachten ging, over striemende buikpijn, nieuwe pillen of wat dan ook. Het soort dingen voor hun dagelijkse telefoontje. Onheilspellende dingen die langzamerhand geruststellend waren geworden.
Intussen maakten de buitenwijken plaats voor bedrijfsterreinen. Daarna waren er akkers, en, naarmate de heuvels naderden, heidevelden onder een strakblauwe hemel. De weg werd smaller en bochtiger. Er was weinig verkeer.
Blijkbaar werd ze moe, eerst mompelde ze vanachter haar te grote zonnebril nog ‘ja’ als hij iets zei over de berkenbossen of het mooie weer, maar steeds vaker zweeg ze.
‘Wou je terug?’ vroeg hij. Kwart over drie, inmiddels waren ze een uur onderweg. ‘We kunnen die champagne ook thuis opdrinken.’
‘Thuis?’
‘Bij jou,’ corrigeerde hij zichzelf.
‘Eigenlijk is het de bedoeling,’ zei ze op kalme toon, ‘dat je me er zometeen uit laat.’
‘Moet je plassen?’
‘Nee,’ zei ze, ‘ik moet dood.’